Door op 16 november 2014

Vrijheid om te schelden is iets anders dan meningsvrijheid

Onze voorlaatste partijleider, Job Cohen, heeft er herhaaldelijk blijk van gegeven dat hij niets moest hebben van beledigingen en scheldwoorden. Van hem stamt de zorgvuldige formulering dat meningsvrijheid een groot goed is zolang die vrijheid niet wordt uitgedrukt in “onnodig grievende” termen. Maar die opvatting is helaas geen gemeengoed geworden in de partij. In de column die Wouter Bos aan het onderwerp heeft gewijd (Volkskrant van 7/12) hoopt hij “dat we met elkaar de afgelopen tien jaar iets geleerd hebben.” En de eerste les luidt: “Kwetsen mag” En hij is één van velen. Ik heb me altijd verwonderd over stemmen in de partij die pleiten voor het recht om te kwetsen. Waarom zouden wij ons hard maken voor een nòg verdere verharding van de samenleving? Geloven wij niet meer dat “de zachte krachten zeker zullen winnen in ’t eind”, zoals de socialistische dichter Henriette Roland Holst heeft geschreven? Toch heeft juist Wouter Bos, bij zijn aantreden als partijleider nog zijn voornemen aangekondigd om de onderlinge omgangsvormen weer wat vriendelijker te maken. Dat is iets heel anders dan elkaar onnodig grievend bejegenen. En als Lodewijk Asscher in zijn recente mail schrijft: “In ons land moeten mensen met verschillende meningen en verschillende godsdiensten vreedzaam en verdraagzaam samen kunnen leven.” Is dat ook een impliciete veroordeling van kwetsen en schelden.

Welk gezag heeft eigenlijk verordonneerd dat kwetsen mag omdat de meningsvrijheid dat vergt? Geen andere dan de spraakmakende gemeente, een breed front van pennenvoerders van alle politieke gezindten, die zich de instrumenten van ironie, satire  en schennis van al wat maar voor iemand heilig is niet af laten pakken . Indien het de spraakmakende gemeente en de media in het algemeen inderdaad zou gaan om meningsvrijheid dan zouden ze meer belangstelling opbrengen voor de talloze schrijnende gevallen van in de klem gekomen klokkenluiders. In feite gaat het hen om de eigen vrijheid om zonder enige beperking te zeggen en te schrijven wat ze willen.

Dat werd aanvankelijk oogluikend toegestaan door de rechterlijke macht die in de roerige jaren zestig en zeventig niet het lef had om het onderscheid hoog te houden tussen meningsvrijheid en vrijheid om die mening op onnodig grievende wijze te uiten. Terwijl dat verschil toch vrij duidelijk is. Je hoeft maar naar Rusland, Egypte of Saoedi Arabië te kijken om te zien dat meningsvrijheid een noodzakelijke voorwaarde is voor democratie. En de Verenigde Staten illustreren  dat de vrijheid om elkaar uit te schelden voor al wat lelijk is kan leiden tot tweedeling en onbestuurbaarheid. In de jaren daarna raakten ook de rechters, die immers met beide voeten in de maatschappij stonden, zelf besmet met de gangbaar geworden, sociaal overdraagbare aandoening dat “alles moet kunnen”. En toen kon het, bij voorbeeld, gebeuren dat mensen die beter zouden moeten weten de stelling verdedigden dat meningsvrijheid en dus ook uitingsvrijheid absolute voorrang genieten boven alle andere mensenrechten.

Zo is een van de belangrijkste grondrechten in diskrediet geraakt. Een recht waarvoor gevochten is sinds de 18e eeuw. Toen ging het om de vrijheid kritiek te uiten op overheid en kerk zonder angst voor represailles. Het is nog steeds van levensbelang als check op de machtigen van nu, politici en ambtenaren, lobbygroepen en media maar het wordt meer en meer gebruikt om minderheden hun lesje te leren in al dan niet kwetsende bewoordingen.

Inmiddels bezien we de onloochenbare verworvenheden van de jaren zestig met andere ogen. Er zit verandering in de lucht; sinds enige tijd mag er in de partij ook weer over fatsoen gesproken worden zonder dat je wordt uitgelachen. In de samenleving zijn we er, zeker na alle publiciteit over pesten  op school en werk en de resulterende gevallen van zelfdoding, niet meer zo van overtuigd dat alles mag zolang er geen fysiek geweld aan te pas komt. De hele discussie om Zwarte Piet draait bij voorbeeld om de vraag of verbaal geweld acceptabel is.

Daarom is de tijd rijp om in de partij nog eens na te denken en te overleggen of kwetsen en onnodig grieven wel mag. Als wij ons blijven schikken in het gebrek aan fatsoen van een scheldende samenleving is dat ook een vorm van “machteloosheid van eigen makelij”, zoals het recente rapport van de Commissie Hamming het noemt.